Afkortingen en begrippen

Afkortingen

IQ: Intelligentie Quotient

WS: Williams syndroom

Begrippen

Onomatopee: Wanneer een woord een bepaald geluid beschrijft dat het geluid van de actie of het object nabootst waarnaar het verwijst (bijv. "miauw", "inslag", "ring").

Auditief geheugen: Het vermogen om informatie die mondeling wordt aangeboden vast te houden, op te slaan en op te roepen (bijvoorbeeld instructies kunnen oproepen).

Chronologische leeftijd: De leeftijd van het kind in termen van de tijd die is verstreken (in jaren, maanden, dagen) sinds de geboorte.

Ontwikkelingsleeftijd: Een maatstaf voor de fysieke, cognitieve en gedragsontwikkeling van het kind in relatie tot een typisch kind in dezelfde chronologische leeftijdscategorie (bijv. een kind met het Williams-syndroom van 9 jaar kan een ontwikkelingsleeftijd van 5 jaar hebben).

Expressieve taalvaardigheid: Verwijst naar het vermogen om iemands behoeften, verlangens en gedachten te communiceren door middel van verbale of non-verbale communicatie. Dit betekent het vermogen om een ​​zin te vormen die logisch is en grammaticaal correct is. De focus ligt op de output (d.w.z. de productie van woorden/gebaren etc.).

Receptieve taalvaardigheid: Verwijst naar het vermogen om taal te begrijpen (zowel mondeling als schriftelijk aangeboden). Het omvat het vermogen om instructies te begrijpen (bijvoorbeeld "laten we in een cirkel gaan zitten"). De focus ligt op de input (d.w.z. het begrijpen van instructies/aanwijzingen/zinnen die uit een boek worden voorgelezen).

Hyperacusis: Verwijst naar gevoeligheid en verminderde tolerantie voor geluiden. Mensen met hyperacusis vinden gewone geluiden vaak ondraaglijk, terwijl harde geluiden zoals schoolbellen en luid gebabbel in een klaslokaal hen pijn of ongemak kunnen bezorgen.

Pragmatiek: De studie van hoe context bijdraagt ​​aan betekenis in taal en het gebruik van taal in context.

Metacognitieve vaardigheden: Verwijst naar de reeks vaardigheden die verband houden met het zelfbewustzijn van een persoon van zijn kennis, vaardigheden, manier van doen en manier om kennis op te roepen en vast te houden. Ze omvatten planning, verwerking en evaluatie. Een kind dat weet dat het beter leert door middel van muziek, kan deze kennis toepassen door een jingle te maken met de woorden of feiten die ze willen leren.

Bruto vaardigheden: Vaardigheden waarbij grote spierbewegingen worden gebruikt (bijvoorbeeld rennen, lopen, zitten, springen)

Fijne motoriek: Vaardigheden waarbij kleinere spieren worden gebruikt (bijv. tekenen, voorwerpen vastpakken, enz.)

Relationele taal: Verwijst naar taal om een ​​relatie tussen twee of meer dingen uit te drukken (bijvoorbeeld groter, meer, later, ouder, enz.)

Visueel-ruimtelijke cognitie: Verwijst naar het vermogen om de visuele wereld waar te nemen en ermee om te gaan. Het omvat meerdere visueel-ruimtelijke vaardigheden zoals ruimtelijke aandacht, ruimtelijk bewustzijn en ruimtelijk geheugen.

Ruimtelijke aandacht: Heeft betrekking op het vermogen van de hersenen om aandacht te schenken aan een locatie in de ruimte of een gebied in het gezichtsveld.

Ruimtelijk bewustzijn: Heeft betrekking op het vermogen van de hersenen om te begrijpen waar andere objecten of mensen zich in de ruimte bevinden, in relatie tot de positie van het lichaam. Dit houdt in dat je je bewust bent of een object dichtbij of ver weg is.

Ruimtelijk geheugen: Heeft betrekking op het vermogen van de hersenen om informatie op te slaan en op te halen die nodig is om een ​​koers naar de gewenste locatie te plannen of om een ​​locatie op te roepen waar een gebeurtenis plaatsvond.

Werkgeheugen: Heeft betrekking op processen die betrokken zijn bij het actief vasthouden of vasthouden van informatie in het achterhoofd terwijl een ander proces wordt uitgevoerd (bijvoorbeeld het vermogen om een ​​spelling te onthouden die de leraar zojuist heeft gedicteerd terwijl hij een vel papier pakte en een potlood vond).

Subitiseren: Het vermogen om snel de hoeveelheid dingen in één oogopslag te meten.